Onrust

Het was reeds diep in de nacht; de lantaarnpalen, stuk voor stuk niet alleen eenzaamheid uitstralend maar tevens nog onnodig licht uitzendend all over the street, nog enigszins wit van sneeuw, die straat, en waar op dit tijdstip van de dag de verstilling welig tierde, zoals je kon verwachten. Ineens zag ik daar iets donkers, iets wat mij schrik aanjoeg: wat lag daar in de sneeuw op het gras naast de straat? In de ijzige kou? Zo in het het halfduister leek het wel een dier dat niet meer kón, oververmoeid was geraakt en daar maar was gaan liggen. Een klein koekalfje? Een dito ezeltje? Hoe kwam dat daar? Ontsnapt? Of was het verdorie nog aan toe een lijk? Een mensenlijk?! Of misschien wel twéé lijken over elkaar heen gedrapeerd! Gruwelijk!! Ik staarde en ik staarde, maar kon er niets absoluuts over zeggen. Wat moest ik doen? 112 bellen? Dierenambulance? Hoe kon een mens als ik op zo’n manier nou worden lastiggevallen?, midden in de nacht nog wel! Na enige tijd van aarzeling concludeerde ik domweg, al was het alleen maar om m’n knagende geweten te kunnen sussen en om maar niet in actie te hoeven komen (ik ben geen man van actie), dat het misschien wel een weggegooide kerstboom zou kunnen zijn: ja dát was het natuurlijk! Ja! Ik ging in zekere zin gerustgesteld naar bed en viel al gauw in slaap, nadat ik de wens hardop had uitgesproken dat ánderen, eventuele voorbijgangers, “mijn probleem” misschien wel zouden aanpakken en oplossen. Klaar! De volgende ochtend, het was reeds lang licht, keek ik schichtig naar buiten in de hoop dat de vermeende kwestie zich had weten te ontknopen. Ik zat er ondanks mijn rustige nacht uiteraard toch wel mee in de knoop. Wat bleek? Een stéén! EEN DOOIE STEEN!!! Een keisteen, weliswaar niet van Amersfoortse allure, maar tóch, een grote keistéén! Godzijdank! Ik was nu volledig gerustgesteld, maar begreep niet waarom ik dat ding nooit eerder had gezien, want beter kijkend bij daglicht kon ik niet anders dan concluderen dat hij er zolang ik hier woon – ik woon hier nu zo’n maandje of tien – al die tijd moet hebben gelegen, maar dat het kennelijk nooit tot me was doorgedrongen..

En toen……

Toen was het winter en het stormde sneeuw toen de school uitging. Toen het gefrunnik met de te kleine jassen en de te lange sjaals. En toen het gemis der handschoentjes. En toen het grote trotseren van de looptocht van 2.5 kilometer. Toen striemde de sneeuw onze gezichten. En toen vier bermpaaltjes rennen en twee lopen. En toen de ramp met het broodtrommeldekseltje. Dat woei weg. We zagen het dingetje aarzelend wegzinken in het nog niet geheel bevroren gelige diepe water. En toen de eeuwige overgebleven broodjes met de eeuwige appelstroop weggegooid, wat we altijd deden: broodtrommel moest leeg zijn, anders werden onze moeders kwaad. En toen de veel te koude handen. En toen wie het eerst thuis zou zijn. En toen onze handen bij de loeihete kachel. Toen begonnen ze te kibberen, de handen. Kibberen, dat gaf altijd extra pijn. En toen de moeder die vroeg waar het dekseltje…..

Sneeuw

 
 
Ik zie de velden

wit

de bomen

zwart

De natuur laat

zwart en wit

complementair
 
 

Ik verzamel licht

September, heerlijke maand, met z’n licht van aanstaande vergankelijkheid. Geen zomers licht dat alles genadeloos doodslaat. Ik verzamel dan ook het liefst septemberlicht, en vat dat in reminicensies: het invallend licht door de hoge ramen van de middelbare school – ik zie het nog zo voor me. Het middaglicht tijdens het ongeluk, waarbij de jongen uit de hoge lindeboom viel, lang geleden. En van het meisje dat elders haar beide benen brak. Dat moet allemaal septemberlicht zijn geweest. Maar ook het ingehouden licht van sombergrijze winterse taferelen van sneeuwballen gooien. Alles heb ik verzameld en van tijd tot tijd komt er nieuw licht bij om toe te voegen aan die gewillige verzameling…..