Huis voor huis II

Vervolg:

Naast huis annex winkel van de slager de plek waar Dirk woonde. Het was altijd uitermate moeilijk Dirk aan de praat te krijgen, mensenschuw als-ie was. Hij werd daarmee ook wel geplaagd. Een enorme conifeer stond buiten voor z’n ramen, zodat je niet of nauwelijks bij hem naar binnen kon kijken – daar had-ie wel voor gezorgd.

Voorbij Dirk had je het huis van m’n toenmalig vriendje, die met die plee, bretels en knopen. En klompen natuurlijk. Zie m’n logje ‘Pleetime‘.

Vervolgens kwam je bij het huis van een ernstig zieke suikerpatient, die zo nu en dan z’n bewustzijn placht te verliezen. Je kwam dat snel genoeg te weten, omdat de vrouw van de man dan meestal gillend naar buiten kwam hollen. De remedie hiertegen was een suikerklontje bij de man naar binnen zien te werken. Als-ie dan weer bijkwam moest je maken dat je wegkwam want hij begon eerst altijd woest om zich heen te slaan, om daarna weer te kalmeren.

Boodschappen deden we altijd bij vrouw Kuus. Ik haalde er sigaretten voor m’n moeder die ze altijd op liet schrijven. Betalen kon immers altijd nog. Ik drukte natuurlijk wel eens een pakje achterover! Eén pakje meer of minder, ach dat werd niet gecontroleerd en gelegenheid maakt de dief. Als je trouwens iets wilde jatten uit de winkel moest je, zo wisten wij jongens en meisjes inmiddels…… moest je gaan als het onweerde. Dan zat vrouw Kuus altijd in de kelder om er niet eerder uit te komen dan na het onweer. Doodsbenauwd was ze dan altijd; je hoorde haar bij iedere onweersknal gillen. Ze is overigens heel oud geworden.

Dan de keuterboer met z’n zoon als knecht. Als er een koe verweid moest worden liep de boer voorop met koe aan touw, en drie stappen daarachter de zoon. Altijd zag dat beeld er zo uit en niet anders. Steevast de boer op kop! Hierarchie moest er zijn!

Naast de boer woonde het jongetje met de eeuwig gebroken arm. Hij hoefde maar te vallen of hup! – arm in gips. Broze botten. Ik heb hem niet anders dan als zodanig gekend.

Naast de boer de fietsenmaker. De man die m’n nieuwe fiets had gefabriceerd uit oude onderdelen, opdat ik erop naar Appelscha kon fietsen, met schoolreisje.

Met het jongste dochtertje van de permanente karpervisser, die een stukje verderop woonde, was het altijd lachen geblazen: als zij moest poepen deed ze dat spontaan netjes aan de kant van de weg. Echte natuurmensen.

Van de eenarmige vrouw uit het gezin dat onophoudelijk geplaagd werd door ons, de verschrikkelijke jeugd, had ik ook reeds eerder in een apart blogje notitie gedaan.

Het was een mooie jeugd.

Tot zover.

 

 

Huis voor huis

Ik loop in gedachten nog eens langs de huizen van ’t dorpje waar ik, lang geleden, – de volwassenen van toen zijn nu allemaal dood – mocht wonen. Met gemak te belopen, en al helemaal in gedachten, want zo groot is het dorpje niet; al die tijd is er geen huis bij gekomen.

Welnu:
Ik zie het witte huisje van de jongen die, bij mij achter het huis, vanaf toch wel flinke hoogte met een smak uit de lindeboom was gevallen. Gelukkig had hij er niks aan overgehouden, maar schrikken was het zéker. Die boom, zich natuurlijk van geen kwaad bewust, heeft inmiddels al heel wat blaadjes laten vallen.

Dan het huis van de boze man die terecht boos was omdat we op ouwejaarsavond z’n grote slijpsteen met draaihandel en waterbak over de brugleuning in het Damsterdiep hadden gesodemieterd. Dat gaf een mooie plons – ik hoor hem nòg, die enorme slag in het water. Zover ik weet ligt dat ding nog steeds op de bodem van het diep. Maar ja, met oudjaar werd er traditioneel gesleept – moet je zo’n ding maar binnenzetten!

Pal naast de boze man huisde de kolenboer. Die is, ondanks z’n zware werk, 100 geworden. De brave man, hij stotterde licht, heeft met paard en wagen in de loop der tijd heel wat zakken met kolen weten af te leveren. Hij droeg steevast een zwartleren vest, dat leer tegen slijtage vanwege die zware kolenzakken die hij, naar ik meen, onophoudelijk op z’n schouder torste.

Daarnaast het huis van de oude vrouw wier kleinzoon rechercheur wilde worden, zo vertelde ze vol trots steeds maar weer aan een ieder die langskwam. Toenmalig kindeke klein schijnt het ook werkelijk te zijn geworden.

Vervolgens het huis met de slechtziende vrouw, zeg maar blind, als gevolg van ernstige vorm van suikerziekte. Zij wist onze stemmen zeer goed uit elkaar te houden: ‘Ja, praat maar niet zo raar, ik weet heus wel wie je bent, dré oudman’.

Dan weer een boze man, die je wilde opsluiten in het kippenhok, als-ie je te pakken kreeg. We hadden ontzag voor hem, omdat-ie, zo ging het gerucht, ooit met een zeis iemand had achterna gezeten met de woorden: ‘Ik zal die de kop kleuv’n!’ We noemden hem dan ook steevast ‘Kopkleuver’, een Gronings woord voor ‘iemand het hoofd doormidden klieven’.

Voorbij Kopkleuver het huis van het meisje met de twee gebroken benen. Die geknakte ledematen mocht ik op m’n misdadige conto schrijven. Het ergste was wel dat wij jongetjes op de gracht tegenover haar huis al zwaaiend vrolijk aan het schaatsen waren, terwijl zij, het meisje met haar geknaktheden, uitgeschakeld op een ziekbed voor het raam lag. Ik heb daar nog immer schuldgevoelens over, hoewel ze me in latere tijden wel weer vriendelijk placht te groeten, waarop ik niks anders kon dan besmuikt teruggroeten.

Dan de slager, die nog eigenhandig de koeien slachtte. Ambachtelijkheid ten top! Als ik voor een boodschap voor moeder in de winkel van de slagerij moest zijn hield ik er altijd, om indruk te vestigen, een geleerd betoginkje, zoiets als ‘vlees is spieren’, waarop ik, waarschijnlijk uit pure bewondering van de kant van de slagersvrouw (zij deed de winkel), steevast met een stukje kookworst werd beloond.

Wordt vervolgd.

Bakkerij-Studio

Mocht altijd kijken als de bakker pindarotsjes aan het maken was. Kind aan huis was ik er. Als ik dan de kans schoon zag, jatte ik er altijd een paar. Kon niet anders, moest! Bepaalde behoeftes zijn nou eenmaal niet te bedwingen. Het was nog in de tijd dat de bakker met z’n broodkar langs de deuren ging. Altijd kwam hij, de bakker, tijdens het venten even in de winkel van m’n moeder. Hij was bij ons kind aan huis; kon zo doorlopen naar achteren waar de halfliterflessen stonden. Bier. Pils. Buiten zicht, naar hij meende, liet hij zich daar vollopen met bier, minimaal twee flessen, in no time een liter. Heb hem er een paar keer op weten te betrappen, omdat ik hem wel eens achterna wist te sluipen. Na snel afrekenen vervolgde hij dan z’n ventweg.

Moest er ineens aan terugdenken toen ik afgelopen zondagmorgen bij VPRO’s ‘Vrije Geluiden’ Jasper van ’t Hof weer eens terug zag. Jasper, jazzpianist, vooral bekend in Duitsland. Het geval wilde dat precies op de plek waar ik ooit die pindarotsjes van een tafel jatte, hij, járen later, z’n prachtige vleugel had geplaatst. De voormalige bakkerij was omgevormd tot muziekstudio; hij was er inmiddels gaan wonen. Toeval. Ik weet dat van die studio, omdat ik Jasper er rond 1980 geïnterviewd heb voor het dorpsblaadje. De musicus verliet na een tijd echter die plek om zich elders te gaan vestigen. Waarschijnlijk Duitsland. Al die tijd heb ik hem niet meer gezien. Wel gehoord, want hij was regelmatig te beluisteren op de radiozender van de NDR. Hij heeft nu net een nieuwe CD uit.

NOS Teletekst bericht 29 juni 2018:

Toetsenist en componist Jasper van 't
 Hof krijgt de Buma Boy Edgar Prijs,de  
 belangrijkste prijs voor jazz en       
 geïmproviseerde muziek.Van 't Hof (70) 
 staat bekend als vernieuwer,met bijna  
 80 albums op zijn naam."Hij staat met  
 beide benen in de muziekactualiteit",  
 zegt de jury.Op 6 december wordt de    
 prijs uitgereikt in het Bimhuis.

Piet, de redder.

Wij jongens, wij verveelden ons nooit. Altijd hadden wij wel iets achter de hand op momenten dat we uitgekeken waren op waar we mee bezig waren. Meestentijds gingen we in zo’n geval langs de kant van de weg staan om onledig te kunnen zijn met het domweg noteren van nummerborden; zo om de paar minuten kwam er wel een voertuig langs dat bijdroeg aan het aantal notities in je beduimelde opschrijfboekje. Zo had je bijvoorbeeld, om even een indruk te krijgen, het nummer AJ-22-65 of FF-14-45. En wat dacht u van deze: JK-45-45. Nou? Wie de meeste autonummers had. De dorpsgekken deden vaak ook mee, hoewel ze konden lezen noch schrijven. Geen probleem – het ging ze vooral om de lol, hoewel wij, de halfgekken, dit schrijfvertier natuurlijk als uiterst serieus tijdsverdrijf beschouwden. Echter de verveling stond wel altijd op de loer. En als die dan daadwerkelijk was gearriveerd begon het grote ouwehoeren. Zo trok ik m’n klomp eens een keer uit en riep dat ik ermee over de auto’s ging smijten. Ja, dat was mooi nieuw spelletje! Iedereen juichte!  Piet, dorpsgek no. 1, want de oudste, rende snel naar de overkant van de weg om hem, die klomp, te kunnen opvangen, om dat gele houten gevalletje vervolgens snel te kunnen retourneren, opdat ik er weer mee over een volgend voertuig kon gooien. Toemaar Oudman, schreeuwde die, toemaar! Hij was een en al grijns. Ik was de held, maar het ging al gauw mis. De klomp raakte bij zo’n actie een radio-antenne van een Citroën, zo’n zwarte met van die grote spatborden, en deuren die naar voren open konden. De bestuurder deed iets met gierende remmen, stapte boos uit en greep me vast. Hij wilde me in z’n auto sleuren!, maar Piet, sterke Piet, dorpsgek nr. 1, greep die man bij z’n revers en stotterde dat hij mij moest loslaten, want anders vuisten. De chauffeur bleek verstandig door Piets dreigraad op te volgen, want anders had hij, de gijzelnemer in spe, het de rest van z’n leven zonder kop moeten doen. Daar kon je donder op zeggen. Piet leverde nooit half werk. Van de schrik geen nummer genoteerd, maar dat was toch al niet meer aan de orde. Ha!

citroen

Zo eentje was het.