Frivolité

Er knarste al een tijdje iets in de ouderlijke slaapkamer. Ik moest me daar wel eens begeven, al was het alleen maar vanwege de gezamenlijke nachtelijke po die daar onder het grote houten bed stond. Een knarsend geluid dat je niet één twee drie thuis kon brengen, maar het kon in ieder geval op den duur niet uitblijven dat we gezamenlijk moesten constateren dat het genoemde bed langzaam maar zeker één kant op begon te hellen. Nadere inspectie vertelde ons dat een achterpoot van het houten bed nagenoeg ontbrak, op de een of andere manier leek het weg geknaagd. Ja, knagen, dat was een beter woord. Nu ja, toen we dat eenmaal wisten, wisten we dat het ontbreken van zo’n poot welhaast de oorzaak van het niet al te dramatische kapseizen moest zijn. Het weten daarvan leek ons vooralsnog voldoende, bevredigend ook (omdat weten nu eenmaal een zeker bevrediging schenkt), en we lieten het er eerst bij zitten. Wij zijn sowieso nooit echte doeners geweest; oplossingen genereren en de dingen aanpakken was ons vreemd. Een beetje scheefzakken, ach wat zou het? Zolang je nog maar goed kon slapen. Ikzelf was er niet direct door geraakt, want m’n eigen bed betrof een metalen bed, waarvan de dito poten vooralsnog stevig genoeg waren. Aan metaal viel immers ook niks te knagen, als het al knagen betrof, en wie of wat zou er dan moeten knagen?

In de zonovergoten tuin, pal naast de gegraven open afvoergoot van de gootsteen van de keuken, was de moeder, gezeten op een stoel, bezig met het ambachtelijk haken van kleedjes in allerlei formaat. Zij had daar een woord voor: “frivolité”. Ik heb dat altijd een mooi woord gevonden. Ik kon daar in m’n sociale omgeving ook fijn mee speren: “Mijn moeder doet aan frivolité!”. Even tussen neus en lippen door, weet je. Omdat men toentertijd zeker niet zal hebben geweten wat dat woord nou precies inhield, kon ik daarmee zonder meer bewondering oogsten en tegelijkertijd een zekere afstand scheppen. Maar dit terzijde. Terug naar de moeder. Zij bleek in staat zonder enige merkbare paniek aan haar kleedjes te werken, terwijl ze moet hebben gezien dat er een groepje jonge bruine ratten niet al te ver van haar stoel zat te spelen. Maar toch, so far so good. Totdat dat over elkaar heen rollende beestengroepje het ineens bestond via de openstaande achterdeur van ons huis naar binnen te marcheren om zich te verstoppen onder genoemd bed. Dat kon zo maar, want de slaapkamerdeur, voor zover er sprake was van een deur, stond meestal open. Toen was er bij de moeder wel even paniek, zo zag ik, maar we wisten nu toch maar mooi de oorzaak van wie of wat er al een tijdje moet hebben geknaagd aan de  inmiddels gemankeerde beddenpoot. Ratten dus! Bruine ratten met kraaloogjes en enge staarten ! We hebben nog  geprobeerd met een bezemsteel het gedierte weg te jagen, maar dat lukte niet. Uiteindelijk kwam ik op het idee ze te lokken met de muziek van m’n trekharmonica. Zo bedacht zo gedaan. En verdomd, dat werkte! De ratten marcheerden in rechte lijn achter me aan de betonnen oprijlaan af naar de openbare weg, waar al gauw dorpsjeugd en dito gekken met ons mee gingen marcheren, de moeder verbaasd achterlatend met een frivolité-werkje nog in de hand….. 😉

Huis voor huis

Ik loop in gedachten nog eens langs de huizen van ’t dorpje waar ik, lang geleden, – de volwassenen van toen zijn nu allemaal dood – mocht wonen. Met gemak te belopen, en al helemaal in gedachten, want zo groot is het dorpje niet; al die tijd is er geen huis bij gekomen.

Welnu:
Ik zie het witte huisje van de jongen die, bij mij achter het huis, vanaf toch wel flinke hoogte met een smak uit de lindeboom was gevallen. Gelukkig had hij er niks aan overgehouden, maar schrikken was het zéker. Die boom, zich natuurlijk van geen kwaad bewust, heeft inmiddels al heel wat blaadjes laten vallen.

Dan het huis van de boze man die terecht boos was omdat we op ouwejaarsavond z’n grote slijpsteen met draaihandel en waterbak over de brugleuning in het Damsterdiep hadden gesodemieterd. Dat gaf een mooie plons – ik hoor hem nòg, die enorme slag in het water. Zover ik weet ligt dat ding nog steeds op de bodem van het diep. Maar ja, met oudjaar werd er traditioneel gesleept – moet je zo’n ding maar binnenzetten!

Pal naast de boze man huisde de kolenboer. Die is, ondanks z’n zware werk, 100 geworden. De brave man, hij stotterde licht, heeft met paard en wagen in de loop der tijd heel wat zakken met kolen weten af te leveren. Hij droeg steevast een zwartleren vest, dat leer tegen slijtage vanwege die zware kolenzakken die hij, naar ik meen, onophoudelijk op z’n schouder torste.

Daarnaast het huis van de oude vrouw wier kleinzoon rechercheur wilde worden, zo vertelde ze vol trots steeds maar weer aan een ieder die langskwam. Toenmalig kindeke klein schijnt het ook werkelijk te zijn geworden.

Vervolgens het huis met de slechtziende vrouw, zeg maar blind, als gevolg van ernstige vorm van suikerziekte. Zij wist onze stemmen zeer goed uit elkaar te houden: ‘Ja, praat maar niet zo raar, ik weet heus wel wie je bent, dré oudman’.

Dan weer een boze man, die je wilde opsluiten in het kippenhok, als-ie je te pakken kreeg. We hadden ontzag voor hem, omdat-ie, zo ging het gerucht, ooit met een zeis iemand had achterna gezeten met de woorden: ‘Ik zal die de kop kleuv’n!’ We noemden hem dan ook steevast ‘Kopkleuver’, een Gronings woord voor ‘iemand het hoofd doormidden klieven’.

Voorbij Kopkleuver het huis van het meisje met de twee gebroken benen. Die geknakte ledematen mocht ik op m’n misdadige conto schrijven. Het ergste was wel dat wij jongetjes op de gracht tegenover haar huis al zwaaiend vrolijk aan het schaatsen waren, terwijl zij, het meisje met haar geknaktheden, uitgeschakeld op een ziekbed voor het raam lag. Ik heb daar nog immer schuldgevoelens over, hoewel ze me in latere tijden wel weer vriendelijk placht te groeten, waarop ik niks anders kon dan besmuikt teruggroeten.

Dan de slager, die nog eigenhandig de koeien slachtte. Ambachtelijkheid ten top! Als ik voor een boodschap voor moeder in de winkel van de slagerij moest zijn hield ik er altijd, om indruk te vestigen, een geleerd betoginkje, zoiets als ‘vlees is spieren’, waarop ik, waarschijnlijk uit pure bewondering van de kant van de slagersvrouw (zij deed de winkel), steevast met een stukje kookworst werd beloond.

Wordt vervolgd.

Dat kan ìk ook! Not!

Acrobatiek, zoals in circussen, kan me niet meer echt boeien, omdat ik wel gelóóf wat acrobaten allemaal kunnen; heb er voldoende van gezien. Geweldig, maar niks verrassends, ook al zouden ze op ene vinger kunnen koorddansen, hoewel ik zoiets nog nooit heb gezien, maar ja, ik ga niet meer naar circussen. Mag dan blasé klinken, maar ben er een beetje bang ook van geworden: heb ooit koorddansers van respectabele hoogte zien neerstorten. Zag ze gelukkig niet op het plein met de stenen ondergrond neerkomen, maar hoorde wel de akelige, doffe klappen. Mijn hart moet even stil hebben gestaan en ik voel nu nog de plaatsvervangende pijn tot in het merg van m’n botten. En dat alles omdat hun vangnet het, waarschijnlijk, zo bedenk ik nu, door touwrot liet afweten. Als ik eraan terugdenk verbleek ik nog;  Gelukkig bleek het relatief goed te zijn afgelopen, althans naar men mij berichtte. Maar wel gauw naar huis, ik.

Mijn jeugdige overmoed heeft mij dingen laten doen, acrobatische dingen, waar het niet altijd goed van bekomen was. Voorbeeld: ik fietste op m’n pas gekregen splinternieuwe fiets samen op met een stel dorpskameraden. Zou ze wel eens even wat laten zien en plantte m’n voeten links en rechts op de ‘schouders’ van de voorvork (zo’n ding zal ook wel een technische naam hebben). Op deze manier dacht ik te kunnen sturen en liet spontaan het eigenlijke fietsstuur los. Een halve seconde later lag ik plat op m’n snuit midden op de weg. De fiets rolde door, zoals fietsen wel vaker plegen te doen, en vond uiteindelijk z’n bestemming  in de zachte berm van het naastgelegen diep. Dat was een geluk, want daardoor was-ie, de fiets, niet beschadigd. Wel bleek ik een winkelhaak in m’n gloednieuwe plusfourbroek te hebben en, minder erg, een tand door m’n bovenlip, die weliswaar al hevig aan opzwellen begon te denken. Ik durfde niet naar huis; moest eerst een leugentje bedenken hoe een en ander zo gekomen was. Kijk, zo’n nieuwe zondagse plusfour…… Pas heel laat op de dag heb ik mezelf met m’n leugentje naar huis durven slepen: ik zou gestruikeld zijn en min of meer half op een hek met scherpe punten zijn gevallen…..  😉