Eén voor één

Kea was weliswaar een paar jaar ouwer dan ik, maar ze was wel m’n vriendin, althans dat vond ik, want ja, ze liep me maar achterna. Of eigenlijk, ze liep óns, de jongens, achterna. Niet omdat ze jongensgek zou zijn, nu ja, zeker ook wel, in ieder geval was ze gewoon dol op spelen met jongens. Met ons het veld in, slootje springen, bermbrandjes stichten, stiekem roken, voetballen of, serieuzer, autobusje spelen. We waren vóór onze tiende allemaal al buschauffeur, we holden dan aan de kant van de weg, uitbeeldend dat we een bus bestuurden – drie vaste haltes waren er; de drie lantaarnpalen van het streekdorpje functioneerden als zodanig. Chauffeuses zag je toen niet of nauwelijks; Kea zal zo’n beetje de eerste in die soort geweest zijn! Ook kwam ze vaak bij mij thuis om te genieten van de spullen die m’n ouders binnen aan de wand hadden bevestigd. Er hingen daar onder andere kleine glanzende salamandertjes van messing, vastgeprikt op een bruinige wanddoek dat ruitvormig was opgehangen. Hoogstaande kunst was het niet, maar tóch. Ze kon zich daar enorm enthousiast over uitlaten, maar andersom, bij háár thuis kwam je er niet in! Wel nodigde ze me zeker één keer in de week uit om bij haar voor in de tuin, gelegen aan de doorgaande weg, trekharmonica te komen spelen. En ook zingen, smartlappen. Ja, boekjes vol met smartlapteksten had ik. Kende ze allemaal van de radio. Een oploop van kinderen natuurlijk. Ja, we konden de buurt wel gek krijgen! Feest! Kea kwam altijd meer dan pal naast me zitten; twee keukenstoelen had ze daarvoor speciaal klaargezet opdat zij na afloop, achteraf bekeken, de muzikale eer zou kunnen gaan afdwingen. Nu ja, eerlijk gezegd zong ze wel altijd keihard mee! Voorts werden we door haar met enige regelmaat opgetrommeld ons te laten zien in één van de houtspaanderloodsen van de fabriek. Zij lag daar dan zeer uitdagend in de berg met spaanders; we werden geacht na elkaar één voor één op haar te komen liggen. Ze vertelde ons dat ze dan later zeer zeker kinderen zou krijgen. Wij voldeden braaf aan haar wensen, niet of nauwelijks bewust van het feit dat er zoiets als seks bestond….

De heilige Rita

Voor mij zeer herkenbaar, al die details van een hooischuur met z’n naar schimmel ruikende geur en geheimzinnige spinnenwebbige zolderruimtes…..

En detail beschreven ‘spookboerderij’, het tabernakel van hoofdpersonage Paul Krüzen, die daar, als vrijgezel, uiteindelijk samen met z’n zorg vragende vader, al z’n hele leven woonde. Paul verzamelde militaria uit WOII en spullen uit de voormalige DDR. Hij had daar een goedlopende handel in. Ja, ook wapens. Mariënveen, een in zichzelf gekeerd dorp in het oosten van Nederland, zowat op de grens met Duitsland. Bosrijk smokkelgebied. Het leven werd daar lange tijd geleefd zonder ontwikkeling, zonder achteruitgang, totdat een Rus uit de Sovjetunie met z’n vluchtvliegtuigje er neerstortte en een keten van gebeurtenissen in gang zette. Zo was daar ook ineens de Chinees die de plaatselijke horeca overnam. Buitenlanders werden in het dorp vertrouwde verschijningen. Een bar waar prostitué-bezoek tot de mogelijkheid behoorde. De kruidenierszaak van Hedwiges. Hedwiges, eveneens vrijgezel en vriend van Krüzen. Niets blijft echter in de huidige jachtige tijd onveranderd. Zo verdween de Chinees zoals die gekomen was. Er ontstond een zekere vijandschap in de regio, het gevoel van onveiligheid ook, na een gewelddadige actie. Perspectiefloosheid begon zich langzaam maar zeker op te dringen, hetgeen moedeloosheid bij de twee vrienden Paul en Hedwiges bewerkstelligde. Vertwijfeling met fatale gevolgen….

Nog wat citaten:

  • De Hollander was zowel hoogmoedig als godvrezend geweest, en was beloond met alle rijkdommen van de wereld.
  • Dode ogen, bleekblauw als linten in meisjeshaar.
  • Voortdurend bezig zijn met de afstand tot verdwenen sterren meten.
  • Heel het leven is in feite een nogal opdringerige aansporing om zo veel mogelijk te verlangen, maar de vervulling daarvan, om datgene wat iedereen beloofd is, blijkt voor weinigen beschikbaar.
  • Binnenkort bereiken ook mensen de leeftijd van bomen, maar zonder de wijsheid van hun zwijgzaamheid.
  • Ze zeggen dat een sarcastisch iemand een teleurgesteld verstand heeft, en een cynisch iemand een teleurgesteld hart.
  • Dat een mens die op z’n aardse bezittingen vertrouwt, vergeten is dat alleen zijn graf hem werkelijk toebehoort.
  • Het zou een vreugdevuur zijn! Alles verbranden, alles weg, de hele huisraad, elk stom voorwerp dat was vermeerderd met gedachtenis, en uit dat vuur zou een schoner mens te voorschijn komen, schoner en lichter, ontdaan van de last van alles wat aan het verleden was vastgeklonken.
  • Erger dan de barbaren die kwamen, waren de barbaren die vertrokken….

Roman van Tommy Wieringa, 2e druk november 2017. Uitgave van De Bezig BIJ.

Snoepwinkel

Het zal begin zestiger jaren geweest zijn dat wij opgeschoten jongens met veel kou en moeite op oudjaarsnacht spandoeken in een paar bomen hingen, goed zichtbaar vanaf de doorgaande weg, witte lakens met daarop teksten in het rood die gingen over de jammerlijke teloorgang van de winkels en bedrijfjes in het Groningse dorp Garrelsweer, een streekdorp langs het Damsterdiep. Het inwonertal zal toen zo rond de vierhonderd gelegen hebben (momenteel zijn het er zo’n vijfhonderd). Ik kan u vertellen dat er op dit moment geen enkele winkel meer is te vinden, van bedrijfjes weet ik het niet helemaal zeker. Wat troffen we daar in de naoorlogse tijd zoal aan? Ik loop er even in m’n verbeelding doorheen: ik zie een warme bakker, een loonbedrijfje, een kruidenierswinkel annex drogisterij, kapper, meubelmaker, schoenmaker, sleepvaartbedrijf, slager, een kuiperij, ik zie een postkantoor, een smederij, veevoerhandel, drietal boerenbedrijven, een tweede kruidenierszaak, een tweede warme bakker, groentezaak, een derde kruidenierszaak, fourniturenwinkel, een tweede fourniturenzaak, fietsenmaker, derde warme bakker, ik zie een tweede smid, schildersbedrijf, toch zeker drie aannemersbedrijfjes, boderijder, en het allerbelangrijkste voor de jeugd in die tijd: een heel klein snoepwinkeltje in een heel oud huisje! Het dorp als één grote koopstraat. Ben ik nog iets vergeten? Ja!, een steenfabriek! In ieder geval: alles is weg, foetsie, verdwenen, inclusief natuurlijk de gezelligheid, ten ondergegaan aan een raar soort opkomend kapitalisme, waar tot op de dag van vandaag kennelijk alleen de alles en iedereen vermorzelende grootschaligheid telt. Het huisje van de snoepwinkel is allang afgebroken, maar toegegeven, het was een heel oud onderkomentje! Daarvoor in de plaats is een nieuw woonhuis gekomen. Wat de kerken aangaat, een van de twee is nog als zodanig in takt en van de twee kroegen is er nog een over. De lagere school (met de bijbel, dat wel natuurlijk) is een paar jaar geleden voor de bijl gegaan…..

Nu hoeft van mij niet alles terug naar vroeger, zoals het in mijn dorpje was, nee, al te gezellig kan soms ook een kleffe bedoening zijn, lijkt mij. Vooruitkijken moeten we, maar het zou toch interessant zijn als er in iedere niet al te kleine woonwijk nog een warme bakker opgeld zou doen, naast een kruidenier, en, als kwinkslag, wat dacht u van balletvoorstellingen op straathoeken zo her en der? 😉

Huis voor huis

Ik loop in gedachten nog eens langs de huizen van ’t dorpje waar ik, lang geleden, – de volwassenen van toen zijn nu allemaal dood – mocht wonen. Met gemak te belopen, en al helemaal in gedachten, want zo groot is het dorpje niet; al die tijd is er geen huis bij gekomen.

Welnu:
Ik zie het witte huisje van de jongen die, bij mij achter het huis, vanaf toch wel flinke hoogte met een smak uit de lindeboom was gevallen. Gelukkig had hij er niks aan overgehouden, maar schrikken was het zéker. Die boom, zich natuurlijk van geen kwaad bewust, heeft inmiddels al heel wat blaadjes laten vallen.

Dan het huis van de boze man die terecht boos was omdat we op ouwejaarsavond z’n grote slijpsteen met draaihandel en waterbak over de brugleuning in het Damsterdiep hadden gesodemieterd. Dat gaf een mooie plons – ik hoor hem nòg, die enorme slag in het water. Zover ik weet ligt dat ding nog steeds op de bodem van het diep. Maar ja, met oudjaar werd er traditioneel gesleept – moet je zo’n ding maar binnenzetten!

Pal naast de boze man huisde de kolenboer. Die is, ondanks z’n zware werk, 100 geworden. De brave man, hij stotterde licht, heeft met paard en wagen in de loop der tijd heel wat zakken met kolen weten af te leveren. Hij droeg steevast een zwartleren vest, dat leer tegen slijtage vanwege die zware kolenzakken die hij, naar ik meen, onophoudelijk op z’n schouder torste.

Daarnaast het huis van de oude vrouw wier kleinzoon rechercheur wilde worden, zo vertelde ze vol trots steeds maar weer aan een ieder die langskwam. Toenmalig kindeke klein schijnt het ook werkelijk te zijn geworden.

Vervolgens het huis met de slechtziende vrouw, zeg maar blind, als gevolg van ernstige vorm van suikerziekte. Zij wist onze stemmen zeer goed uit elkaar te houden: ‘Ja, praat maar niet zo raar, ik weet heus wel wie je bent, dré oudman’.

Dan weer een boze man, die je wilde opsluiten in het kippenhok, als-ie je te pakken kreeg. We hadden ontzag voor hem, omdat-ie, zo ging het gerucht, ooit met een zeis iemand had achterna gezeten met de woorden: ‘Ik zal die de kop kleuv’n!’ We noemden hem dan ook steevast ‘Kopkleuver’, een Gronings woord voor ‘iemand het hoofd doormidden klieven’.

Voorbij Kopkleuver het huis van het meisje met de twee gebroken benen. Die geknakte ledematen mocht ik op m’n misdadige conto schrijven. Het ergste was wel dat wij jongetjes op de gracht tegenover haar huis al zwaaiend vrolijk aan het schaatsen waren, terwijl zij, het meisje met haar geknaktheden, uitgeschakeld op een ziekbed voor het raam lag. Ik heb daar nog immer schuldgevoelens over, hoewel ze me in latere tijden wel weer vriendelijk placht te groeten, waarop ik niks anders kon dan besmuikt teruggroeten.

Dan de slager, die nog eigenhandig de koeien slachtte. Ambachtelijkheid ten top! Als ik voor een boodschap voor moeder in de winkel van de slagerij moest zijn hield ik er altijd, om indruk te vestigen, een geleerd betoginkje, zoiets als ‘vlees is spieren’, waarop ik, waarschijnlijk uit pure bewondering van de kant van de slagersvrouw (zij deed de winkel), steevast met een stukje kookworst werd beloond.

Wordt vervolgd.