Aardige jongens

Door een recent berichtje op teletekst over suikerziekte werd bij mij het gehele raderwerk van associaties in werking gezet: ineens moest ik denken aan een kameraadje van lang geleden, een diabeticus. Altijd in de weer met spuiten was-ie. En wéégschaaltjes, en wat al niet. Een aardige jongen. We waren natuurlijk allemaal aardig, maar een oudere broer van de zieke, die was gemeen, want als we, het weegschaaljongetje en ik, op avontuurlijke verkenning gingen door in te sluipen in de enorm lange houten kleidroogschuren van de steenfabriek te Winneweer, om de nog zachte klei te jatten voor het boetseren (kunstzinnig als we waren) wou hij, die broer, nog wel eens geniepig de tochtluiken dichtdoen. Dat kon in één klap over de gehele lengte van de schuur, aan beide kanten, met als gevolg dat de wind geen vrij spel meer had, maar het licht evenmin; aardedonker werd het dan, waardoor we steevast in paniek raakten. Als er dan maar hard genoeg gehuild, gejammerd en hysterisch geschreeuwd werd gingen de luiken weer open, waarna we ons als de wiedeweerga uit de voeten maakten om er een volgende keer opnieuw stiekum te vertoeven, want het zachte klei bleef aanlokkelijk, ook omdat je er zo lekker gemeen mee kon smijten; aardig gemeen, dat wèl natuurlijk.

Dan was daar nog die andere kunstuiting. Toneelspelen in het schuurtje, met genodigde vriendjes als publiek. Sommige spelertjes waren tijdens zo’n sessie eens uitgedost met lange watten baarden. En vanwege die baarden moest er interessant gedaan worden door bijvoorbeeld pijp te roken. Dat ging natuurlijk met vuur gepaard, nou, daar wisten die watten wel raad mee….. Het liep allemaal nog betrekkeijk goed af met hier en daar een brandwondje. Ook was daar, in het cultuurschuurtje, het houten schijthuis, dat je altijd rook, toneel of geen toneel. Een schijthuis met een ton die regelmatig overvol was wanneer deze door vuilnismannen werd opgehaald om te ledigen in de gemeentelijke strontwagen, met als bijwerking dat er altijd, daar kon je donder op zeggen, een hoeveelheid stront werd gemorst op de oprijlaan naar ons ‘theater’. Niet iets om nou echt vrolijk van te worden.

Waar ik ook niet vrolijk van werd was het visincident onder de brug. Ik kreeg een gigantische vis aan de haak. Het leek een brasem en vroeg hulp aan een wat ouwere jongen. Het lukte hem het waterwezen op het droge te brengen, waarna hij er vervolgens mee vandoor ging! Hij ging ermee vandóór! Niemand heeft mij ooit kwaaier meegemaakt dan toen. Blind van woede rende ik naar huis, naar het toneelschuurtje, om er de bijl te halen -ik zou hem vermóórden! Hoe het precies afgelopen is weet ik niet meer, maar nog niet zo lang geleden kwam ik hem, de visdief, op die bewuste brug tegen, alwaar we elkaar vriendelijk groetten en een praatje maakten. Het visincident stond niet meer op de agenda.

Goed, er was in die tijd altijd wel een ziek jongetje te vinden en ik herinner me nog de ongelukkige die voor de zoveelste keer z’n arm brak als-ie weer eens met de fiets was gevallen. En ook was daar natuurlijk een vaste vijand; een rotjong dat je ook echt háátte, want een klikspaan was het! Nou, als we iets niet kunnen hebben zijn het wel klikspanen. Dat heeft-ie ook geweten, want hij moest geregeld een nieuw brilletje! Ik ben de klikspaan later uit het oog verloren, maar toevallig hoorde ik via-via, dat die boosdoener er nog heden ten dage door getraumatiseerd zou zijn, en terecht….!

Draaibrug Winneweer waaronder in een ver verleden de omstreden brasem werd gevangen..

Klikken, neen, dat deden we niet. Ons vervélen wel. En dan moest je iets bedenken om die verveeldheid te verdrijven. Daar kwam dan meestal niet veel goeds uit voort; zo was ik op enige afstand, laf als ik was, een ouder buurmeisje aan het pesten. Èn maar jennen. En dat jennen ontaarde, ondanks mijn goedaardigheid, in het gooien met brandende lucifers! (We hadden altijd gejatte lucifers op zak om gejatte sigaretten en of gejatte kaarsen in ons rovershol mee aan te steken of om zo maar een vuurtje te stoken; hele rietsloten en bermen werden soms in de fik gestoken, waardoor je meestal een brandlucht bij je had). Op een gegeven ogenblik werd het jennen en tergen haar kennelijk te veel, want ze kwam briesend van woede op me af. Nog nooit heb ik, behalve bij mezelf, woede gezien die zó puur was! Om het wicht niet terwille te zijn rende ik als een haas weg. Seconden later hoorde ik een verschrikkelijke schreeuw. Achteromkijkend zag ik het meisje gillend liggen, midden op ons betonnen bruggetje. Gevallen moest ze zijn. Ik werd bang van het gillen, ik was heel wat gewend, maar dergelijke indringende geluiden kènde ik nog niet, en vluchtte het toneelschuurtje in, en hup, op het schijthuis met de deur op slot. De ambulance heb ik nog zien en horen wegrijden. Naar later bleek had ze beide benen gebroken….. Er bestond toen nog geen teletekst…..

Winneweer in de winter. (tekening: Jacob Lalkens).

6 gedachten over “Aardige jongens

  1. Ja,die dingen herken ik wel.Alles speelde zich buiten af en er was vaak avontuur.
    Er is veel verandert.
    Vindt je stukje heel leuk.
    Wel erg voor dat meisje,wat moet jij geschrokken zijn.

    Like

    • Dat was inderdaad schrikken! En angst voor straf! Nu ja, is inmiddels al meer dan 100 jaar geleden geloof ik. Dat meisje van toen kom ik nog wel eens tegen. Groet altijd vriendelijk….. 😉

      Like

  2. Pingback: Ik, de jeugdbende | Weblog Dré Oudman Appingedam

  3. Pingback: Huis voor huis | Weblog Dré Oudman Appingedam

  4. Pingback: Frivolité | Weblog Dré Oudman Appingedam

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.